Toelichting Concert Danel Quartet 31-03-2011

31 maart 2011

Joseph Haydn (1732-1809) – Strijkkwartet in D groot, Op. 50 nr. 6 (Hob. III: 49), “Der Frosch”
– Allegro
– Poco adagio
– Menuet. Poco allegretto
– Finale. Vivace

Ludwig van Beethoven (1770-1827) – Strijkkwartet in Es groot, Op. 74 “Harfenquartett”
– Poco adagio – Allegro
– Adagio ma non troppo
– Presto – Più presto quasi prestissimo
– Allegretto con variazioni

Mieczysław Weinberg (1919-1996) – Strijkkwartet nr. 6 in e klein, Op. 35
(Nederlandse première)
– Allegro semplice
– Presto agitato
– Allegro con fuoco
– Adagio
– Moderato commodo
– Andante maestoso

Haydn – Opus 50 nr. 6, “Der Frosch”

Haydn is de geschiedenis ingegaan als de vader van het strijkkwartet. Nu is het onmogelijk het ontstaan van het genre tot op het jaar nauwkeurig te dateren, en muziekhistorici menen de oorsprong ervan zelfs te mogen herleiden tot de barokke triosonate. Alessandro Scarlatti’s vier Sonate a quattro voor strijkers zonder klavier zijn strikt genomen wellicht de eerste echte strijkkwartetten uit de muziekhistorie, en de bijdragen aan de ontwikkeling ervan door componisten als Sammartini en de vertegenwoordigers van de zogenaamde Mannheimse school mogen niet onderschat worden. Maar het is Haydn geweest die het strijkkwartet zijn prominente plaats in de westerse muziek heeft gegeven en er de klassieke vorm van heeft gedefinieerd.

Toen Haydn op drieëntwintigjarige leeftijd op uitnodiging van Baron von Fürnberg op diens landgoed te Weinzierl (zo’n tachtig kilometer van Wenen) verbleef, bevond hij zich in het muzikale gezelschap van Fürnbergs kamerheer, de dorpspastoor en een musicus genaamd Albrechtsberger (waarschijnlijk Anton, de broer van Beethovens latere muziekleraar Johann Georg Albrechtberger). Het was vermoedelijk voor het ad-hoc strijkkwartet dat zij gezamen­lijk vormden, dat Haydn zijn eerste zes strijkkwartetten componeerde, zijn Opus 1. De vijfdelige kwartetten kenmerken zich door hun luchtige karakter met duidelijke invloeden van de Oostenrijkse volksmuziek, en de prominent rol van de eerste viool. Enkele jaren later volgde Opus 2, maar het zou nog tot 1770 duren voor Haydn zijn, naar eigen zeggen, eerste “echte” kwartetten componeerde, namelijk zijn Opus 9. Met hun vierdelige opzet en even­wichtige aandeel van alle vier de instrumenten vormen ze een grote stap in de ontwikkeling van het klassieke strijkkwartet. Staat in deze werken het menuet doorgaans nog op de tweede plaats, gevolgd door het adagio, in zijn Opus 17, 20 en 33 neigt Haydn er steeds meer toe het menuet te laten volgen op het langzame deel, en dit is ook de volgorde die we in Opus 50 voor het eerst in alle zes de kwartetten aantreffen. Daarmee heeft het strijkkwartet in dit opus zijn definitieve vorm gekregen: een vierdelige compositie met een levendig of snel eerste deel in de sonate-vorm (waarin doorgaans de wisselwerking tussen twee contrasterende muzikale thema’s centraal staat, al kan het ook monothematisch zijn), een langzaam – vaak lyrisch – tweede deel, een (matig) snel menuet met contrasterende middensectie (trio genaamd), en een snelle finale: de vorm die ook in de symfonie inmiddels standaard was geworden.

Het eerste deel van Opus 50 nr. 6, allegro, begint met een subtiel blijk van Haydn’s muzikale gevoel voor humor: in plaats van een markant openingsmotto klinkt een dalende, enigszins cliché­matige slotfrase, die vervolgens op speelse wijze wordt omgebogen in een openings­motief. Dit deel, dat is opgebouwd uit één hoofdthema, kenmerkt zich verder door de vrij virtuoze partijen voor alle vier de musici en het complexe contrapunt. Het tweede deel, poco adagio, staat in zesachtste maat en heeft een siciliano-ritme. Van oorsprong een dans van vermoedelijk Siciliaanse origine, groeide de siciliano in de barokperiode uit tot een geliefde vorm voor melancholieke of smartelijke aria’s (de opera’s van Handel tellen menig schitte­rend voorbeeld), en ook in de klassieke periode was de vorm nog geliefd (bijvoorbeeld Pamina’s aria Ach, ich fühl’s uit Mozarts Zauberflöte). Hoewel het deel overwegend in majeur staat, heeft ook hier de melancholie de overhand. Het menuet, poco allegretto, vormt met zijn rustieke toon en boertige sprongen een sterk contrast. Zijn bijnaam Der Frosch oftewel “De Kikvors” dankt het kwartet aan het effect dat Haydn in de finale, vivace, toepast: de zoge­naamde bariolage. Hierbij wordt een herhaalde noot op afwisselende snaren (een open, een gestopt) gespeeld, waardoor de toonhoogte weliswaar gelijk blijft, maar de klankkleur verandert: een effect dat volgens tijdgenoten aan het kwaken van een kikvors deed denken.

Beethoven – Opus 74, “Harfenquartett”

Als er na Haydn één componist is geweest die zijn stempel op de ontwikkeling van het strijkkwartet heeft gedrukt, dan is dat ­­– als in zovele andere muzikale vormen – Beethoven. In zijn zestien kwartetten transformeert het genre van evenwichtige composities à la Haydn en Mozart tot de wonderlijke werken van zijn late periode, die in hun vrije vorm en met hun visionaire en expressionistische karakter de romantiek ver achter zich lijken te laten. Opus 74 behoort, samen met de drie kwartetten van Opus 59 en het kwartet Opus 95, tot de zoge­naamde middenperiode en kwam vrijwel gelijktijdig tot stand met Beethovens wellicht bekendste compositie: zijn Vijfde Symfonie.

Het kwartet opent met een bedachtzame inleiding, poco adagio, waarna een gedecideerd motief het eigenlijke begin van het eerste deel markeert. Het hoofdthema is een lyrische melodie die door de eerste viool wordt gespeeld. Het neventhema is niet veel meer dan een soort overgangsfrase die zich kenmerkt door een pizzicato-motiefje dat tussen de vier spelers heen en weer gekaatst wordt. Evenals bij Haydns “Kikvors” is het een instrumentaal effect, namelijk dit getokkelde motiefje, dat het kwartet aan zijn bijnaam “Harpkwartet” heeft geholpen. Van een echte doorwerking is nauwelijks sprake. Beethoven varieert het hoofd­thema en het pizzicato-motief enkele malen en combineert ze tegen het einde van het deel zodanig, dat het lijkt alsof al het materiaal vanaf het begin afkomstig was uit een en hetzelfde muzikale idee. Het tweede deel is een typisch Beethoveniaans adagio: tegelijk sereen en melancholiek, met brede, zangerige melodieën en momenten waarin alles lijkt te stokken, tot even later uit een aarzelend motiefje wederom een hymne-achtige cantilene opbloeit. Met zijn bijna elf minuten is dit het langste deel van het kwartet en het emotionele hart van de compositie.

Het contrast met het derde deel, presto – più presto quasi prestissimo, is groot. Het markante hoofdthema van dit scherzo in c kleine terts met zijn herhaalde achtste noten (verwant aan het bekende “noodlots-motief” uit de Vijfde Symfonie), blijft genadeloos – ja, bijna obsessief – doorrazen. De beide trio-secties in C groot bieden geen soelaas: ze lijken parodieën op de verbeten oefeningen in contrapunt van een beginnend componist. Boze tongen beweren dat Beethoven ermee refereerde aan de compositielessen die aartshertog Rudolf van Oostenrijk in die periode bij hem genoot. Hoe het ook zij, indien er in dit deel al sprake is van speelsheid (het is per slot van rekening een scherzo, al wordt het deel door Beethoven niet expliciet zo genoemd) dan is het van een tamelijk grimmig karakter. Terwijl dit scherzo nog bezig is en even halt lijkt te houden op een onopgelost akkoord, zet volkomen onverwacht het vierde deel, allegretto con variazioni in. Dit conventionele variatiedeel stelt musicologen die Beethovens Opus 74 in zijn stilistische context willen plaatsen voor een probleem, want de klassieke vorm en toon ervan lijken eerder aan Haydn of de jonge Beethoven toe te behoren. Toch vormen het gracieuze thema en de zes variaties die erop volgen een toepasselijke afsluiting na het tumult van het scherzo. In de tweede variatie valt de sierlijke altviool op, omlijst door statische akkoorden van de overige stemmen, en de vijfde biedt een hoogst virtuoze partij voor de eerste viool. Na de verstilde zesde variatie en een energiek coda dat nog even de aanzet tot weer een nieuwe variatie lijkt te geven, sluiten twee even abrupte als bescheiden zachte akkoorden dit deel als met een beleefde hoofdknik af.

Weinberg – Strijkkwartet Opus 35

Audiofragment: Weinberg, Strijkkwartet nr 6 op. 35, 1e deel – Allegro semplice: 

Na de grote bloeitijd van het strijkkwartet in de klassieke en vroegromantische periode (Haydn schreef er uiteindelijk 69, Mozart 23, Beethoven zestien, Schubert vijftien en Spohr 36), nam de productie van componisten uit de hoogromantiek in dit genre aanmerkelijk af. Wellicht mede als gevolg van Beethovens uitzonderlijke late composities, vormde het strijkkwartet een immense uitdaging voor iedere componist. Schreven Schumann en Brahms er elk nog drie, opvallend veel van de grootste componisten uit de hoog- en laatromantiek componeerden er slechts een, onder wie Grieg, Debussy, Ravel en Elgar. Dvořák vormt met zijn veertien kwartetten een van de weinige uitzonderingen. De twintigste eeuw brengt evenwel een tweede bloeitijd van het strijkkwartet. Bartok schreef er zes, Hindemith zeven, Villa-Lobos zeventien en Shostakovich vijftien.

Mieczysław Weinberg werd in 1919 in Warschau geboren in een muzikale joodse familie. In 1939 ontvluchtte hij het bezette Polen en vond onder de naam Moishey Vainberg een heenkomen in de Sovjet-Unie, waar zijn talent als componist al snel werd opgemerkt door onder anderen Dmitri Shostakovich. Vanaf 1943 tot zijn dood woonde Weinberg in Moskou, waar hij regelmatig met Shostakovich zou samenwerken, onder meer als pianoduetpartner. Hoewel hij nooit bij Shostakovich studeerde, beschouwde Weinberg de dertien jaar oudere componist als een mentor en inspirator, en de twee koesterden een grote wederzijdse bewondering.

Naast een indrukwekkend aantal symfoniën (hij schreef er uiteindelijk 26) componeerde Weinberg niet minder dan zeventien strijkkwartetten. Het Zesde Kwartet voltooide hij in 1946 en hij droeg het op aan zijn leerling Georgy Sviridov. Twee jaar later, nog voor het kwartet zijn eerste uitvoering had gekregen, werd het door Andrey Zhdanov, Stalins culturele zuiveraar, op de lijst van verboden, “formalistische” werken gezet. Hoewel het een paar jaar later weer van die lijst werd geschrapt, zou het negen jaar duren voor Weinberg opnieuw een strijkkwartet zou componeren. Het Zesde bleef intussen onuitgevoerd liggen. Pas in 2007 beleefde het zijn wereldpremière in Manchester, in een uitvoering door het Quatuor Danel.

Inmiddels wordt het Zesde Kwartet als een van de hoogtepunten in het kamermuzikale oeuvre van Weinberg beschouwd. In zijn opbouw zou het nauwelijks méér van het klassieke kwartet van Haydn kunnen verschillen. Niet alleen wijkt het met zijn zes delen af van de vierdelige standaardvorm, vooral de volgorde van die delen is opmerkelijk: snel – snel – snel – langzaam – matig snel – matig snel. In dit rapsodische geheel rijgt de componist een breed scala aan invloeden en stemmingen aaneen. Het eerste deel, allegro semplice, begint bijna terloops, maar werkt gestaag toe naar een intense emotionele climax, die duidelijk de invloed van Shostakovich verraadt, al klinken er ook echo’s van klezmermuziek in door. Het opzwepende presto agitato en het zeer korte maar indringende allegro con fuoco worden gevolgd door een adagio waarin langgerekte hartstochtelijke jammerklachten in canon en schrijnende dissonanten uiteindelijk wegsterven in ijle, onaardse klanken. Het vijfde deel, moderato commodo, voert de luisteraar met zijn glissandi, col legno spel (waarbij de snaren niet worden gestreken maar geslagen met het hout van de strijkstok) en flageoletten (waarbij alleen de boventonen van een gestreken snaar klinken) een bevreemdende, bij vlagen spookachtige klankwereld binnen, die aan Prokofiev doet denken. Het andante maestoso waarmee het kwartet besluit, slaagt er met zijn passages van doorwrocht contrapunt en reminiscenties van de voorgaande delen in de heterogene elementen van dit op het eerste gehoor onsamen­hangende kwartet op een bevredigende manier met elkaar te verbinden.